MINDER STIKSTOF (8)

DE SYMBIOTISCHE MENS

Volgens de inmiddels wereldwijd in wetenschappelijke kringen aanvaarde Gaia hypothese van Lyn Margulis (hoogleraar celbiologie) en James Lovelock (hoogleraar biochemie) maken mensen deel uit van een complex planetair geologisch en ecologisch systeem, dat als een thermostaat de condities van het leven op aarde reguleert, zegt Jos de Mul, emeritus hoogleraar filosofie (Erasmus Universiteit Rotterdam). 

Om als mensheid te overleven, zegt hij, zullen we daarom moeten samenwerken met andere levende wezens en met de niet levende dingen op deze planeet. We zijn immers symbiotische wezens, zegt hij in zijn Welkom in het symbioceen; over de verstrengeling van natuur, cultuur en techniek.(Boom 2024).

In de biologie, zegt hij, wordt het samenleven van levende wezens aangeduid  met het begrip symbiose (Grieks: sym=samen; bios=leven). De term symbiose verwijst naar langdurige hechte relaties tussen individuen of groepen levende wezens. Het kan dan gaan over het samenleven van individuen of groepen van dezelfde biologische soort en over het samenleven van individuen of groepen van verschillende biologische soorten.

Symbiose betekent dus het harmonisch met elkaar leven of met elkaar omgaan van ( groepen van) mensen die wederzijds van elkaar afhankelijk zijn.

Maar het kan daarbij óók gaan om twee ongelijksoortige organismen die op of in elkaar leven tot wederzijds voordeel, zoals de duizenden bacteriën in onze darmen of zoals algen en schimmels in korstmossen.

( N.B. Lees eerst nog even onze reeks “De ontdekking van de aarde”. H.P.)

Op de symbiosetheorie van Lyn Margulis werd aanvankelijk nogal sceptisch gereageerd, vertelt Jos de Mul. Een van de redenen, zegt hij, is dat een belangrijke rol die Margulis toebedeelde aan de symbiose ( samenleven en samenwerken tot wederzijds voordeel) in het leven van organismen en in de evolutie van het leven, leek te botsen met de evolutietheorie van Darwin, zoals Darwin dat uiteenzette in zijn Origins of Species ( 1889).

Een hele reeks van auteurs van verschillende origine, biologen, economen, politici e.d. hebben zich in deze discussie gemengd. Voor de duidelijkheid zal ik me tot de vier belangrijksten beperken: Darwin, Lamarck, Dawkins, Margulis.

DARWIN

Darwins evolutietheorie gaat uit van één centraal idee, waaruit al de rest voortkomt. Hij stelt: alle soorten van leven op deze aarde zijn door een langzame evolutie uit één gemeenschappelijk voorouderorganisme ontstaan, dankzij het mechanisme van natuurlijke selectie en het overleven van de best aangepasten. Darwin raakte door zijn bevindingen zo aangeslagen, dat hij niet langer meer in  de christelijke God kon geloven. Hij hield op diensten te bezoeken en zou zich in latere jaren agnost gaan noemen.

Sindsdien is de discussie over de evolutietheorie op hol geslagen. Ik pak daaruit een aantal thema’s op en volg daarbij voor het gemak de humanistische canon.

Van wie stamt de mens af?

Zo’n 6,5 miljoen jaren geleden leefde de gemeenschappelijke voorouder van chimpansees, bonobo’s en de mens. Waarschijnlijk leek dat wezen  nog meer op een chimpansee dan op de mens. Homo Sapiens, de moderne mens dus, ontstond zo’n 200.000 jaar geleden op het Afrikaanse continent in het huidige Ethiopië. Zo’n 150 jaar geleden legde Charles Darwin de basis voor de moderne wetenschap van de biologie. Het zette ook een revolutie in gang in de wetenschappen en in ons begrip van onszelf en onze plaats in de natuur.

Wat zegt Darwin over het ontstaan van leven op aarde?

De evolutietheorie: Het leven op aarde heeft zich gedurende een proces van miljoenen jaren geleidelijk ontwikkeld vanuit een gemeenschappelijke ouder. Het mechanisme dat verantwoordelijk is voor dit proces is natuurlijke selectie. Dat bestaat uit drie onderdelen: variatie, selectie, reproductie.

Variatie door mutatie.

Bij het ontstaan van elk organisme vinden mutaties, veranderingen plaats. Niet elke roos is hetzelfde. Niet elke zoon is een exacte kopie van de vader. Er bestaat dus variatie onder organismen. Deze min of meer toevallige mutaties doen over het algemeen niet ter zake.

Selectie.

Maar er zijn  ook mutaties denkbaar, die wel degelijk voordeel – of nadeel –  opleveren in een bepaalde omgeving. Scherpere klauwen of langere benen kunnen erg handig zijn als je moet vechten of vluchten. Een net iets langere nek hebben dan je soortgenoten is handig om beter bij de bovenste blaadjes van een boom te komen. De omgeving stelt eisen aan organismen en selecteert op deze wijze nuttige eigenschappen. Organismen die daaraan beter zijn aangepast hebben betere kansen om te overleven dan hun soortgenoten zonder die nuttige eigenschappen.

Reproductie

Organismen die een hogere overlevingskans hebben, zullen zich vaker en succesvoller voortplanten dan hun soortgenoten. Dit zorgt ervoor dat hun genen vaker aan nieuwe generaties worden doorgegeven. Dit simpele mechanisme leidt tot de meest prachtige organismen, allen perfect aangepast aan hun omgeving, aldus Darwin.

LAMARCK

Bij Lamarck ligt de reden voor de niet-aflatende evolutie van soorten en individuen in de zelforganisatie en het leervermogen van organismen.

Lamarckisme is het ooit in brede maatschappelijke kring aanvaarde idee dat een individueel organisme kenmerken , die het verworven heeft tijdens zijn leven, aan zijn nakomelingen kan doorgeven. Het staat ook bekend als erfelijkheid van verworven kenmerken ofwel zachte evolutie.

Het maakte deel uit van de theorie over biologische evolutie die door de Franse bioloog Jean Baptiste de Lamarck werd  voorgesteld in de 19e eeuw en is sinds Darwins publicatie over de theorie van natuurlijke selectie  in discrediet gebracht. De theorie stelde dat organismen kenmerken die ze verwierven tijdens hun leven, konden doorgeven aan hun nageslacht. Hiervoor leunde Lamarck op twee waarnemingen die destijds algemeen als waar gezien werden,

1.Het al of niet gebruiken van bepaalde kenmerken zorgt ervoor dat ze verder ontwikkeld worden of juist verloren raken.

2.Kenmerken van voorouders worden doorgegeven aan het nageslacht.

Deze waarnemingen leidden tot twee wetten van Lamarck.

1.Bij elk dier dat zijn ontwikkelingsgrens niet overschrijdt, leidt een frequenter en standvastig gebruik van een orgaan geleidelijk aan tot een sterker, beter ontwikkeld en vergroot orgaan.

Het niet-gebruiken van een orgaan leidt tot een verzwakt en minder ontwikkeld orgaan, tot het uiteindelijk verdwijnt.

2.De kenmerken verworven door individuen onder invloed van het leefmilieu waar zijn ras gedurende lange tijd verbleef ( dus door het al of niet gebruiken van organen) worden bij de voortplanting doorgegeven aan het nageslacht.

De hoofdgedachte is dus dat een verandering in het milieu een veranderde behoefte veroorzaakt die een gedragsverandering en zo een veranderd orgaangebruik tot gevolg heeft. Dit zorgt dan weer voor een geleidelijke verandering van het orgaan en zo ook van het ras waartoe het individu behoort.

De eerste wet klopt meestal wel, maar de tweede wet klopt bijna nooit. Verworven eigenschappen worden niet overgedragen aan het nageslacht. Recent onderzoek toont echter aan dat bepaalde verworven eigenschappen wél tijdelijk enkele generaties kunnen worden overgedragen.

Lamarck was de eerste die met het concept van biologische evolutie op de proppen kwam. Lamarck stierf 30 jaar vóór de publicatie van Darwin’s Origin of Species.

Wetenschapshistoricus Stephen Jay Gould merkte hierover op dat het goed mogelijk zou zijn geweest dat Lamarck – als hij op de hoogte was geweest van Darwin’s theorie – deze als een betere theorie zou hebben aanvaard.

Beide theorieën misten echter de onderbouw van een aanvaardbaar overervingsmechanisme. Inmiddels blijkt  dat de Lamarckiaanse overerving wél van toepassing is op de culturele evolutie.

Hans Pijnaker

Januari 2025

Wordt vervolgd

Scroll naar boven